Verzekeraars, opgelet! Bewijsperikelen bij artikel 7:929 BW
Juni 2025
In april 2019 ontdekt Achmea dat de verzekeringnemer (appellant) bij het sluiten van een autoverzekering in 2014 feiten heeft verzwegen – feiten waarnaar Achmea voor het sluiten van de overeenkomst expliciet heeft gevraagd. Achmea stopt de schaderegeling die was ingezet naar aanleiding van een ongeluk uit 2015, en vordert de gedane betalingen terug. Verzekeringnemer betrekt Achmea in rechte en stelt (onder meer) dat Achmea hem niet tijdig een kennisgeving in de zin van artikel 7:929 lid 1 BW heeft gedaan. Is Achmea tijdig in actie gekomen?
Achtergrond ontdekking schending mededelingsplicht
Verzekeraars en verzekeringnemers procederen regelmatig over de uitleg van artikelen 7:928, 7:929 en 7:930 BW. Zij twisten over de vraag of de (aspirant-)verzekeringnemer zich aan zijn mededelingsplicht heeft gehouden, of de verzekeraar verzekeringnemer tijdig – binnen twee maanden – op de hoogte heeft gebracht van de ontdekking van een eventuele schending, en of de door de verzekeraar hieraan verbonden consequenties rechtmatig zijn.
Dit blog ziet met name op de tweede vraag. Een verzekeraar dient op grond van artikel 7:929 lid 1 BW binnen twee maanden na de ontdekking dat verzekeringnemer zijn mededelingsplicht heeft geschonden, hem hiervan op de hoogte te brengen. De ratio van deze bepaling is dat de verzekeraar de verzekeringnemer niet in onzekerheid mag laten of de verzekeraar zich een beroep op zijn rechten ten aanzien van het schenden van de mededelingsplicht wil voorbehouden. De verzekeraar dient de verzekeringnemer ook mede te delen wat de gevolgen kunnen zijn van de mogelijke schending van de mededelingsplicht, zoals opzegging van de verzekering, het uitblijven van uitkering, terugvordering van eventuele eerdere uitkeringen, vermindering van uitkering of uitkering op grond van aangepaste verzekeringsvoorwaarden.
Bij de toetsing van het beroep van de verzekeraar op schending van de mededelingsplicht aan de vereisten van artikel 7:929 lid 1 BW, speelt de timing van twee gebeurtenissen een belangrijke rol, namelijk (i) het moment dat de verzekeraar de schending ontdekt en (ii) het moment dat de verzekeraar de kennisgeving doet aan de verzekeringnemer. In de procedure die het onderwerp is van deze blog staat de eerste gebeurtenis centraal; wanneer is sprake van ontdekking van de verzwijging door de verzekeraar?
Uit de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie volgt dat bij de verzekeraar sprake dient te zijn van ‘voldoende zekerheid’ dat sprake is van een schending van de mededelingsplicht. De Hoge Raad oordeelde in 2023 dat het afhankelijk is van de omstandigheden van het geval wanneer de verzekeraar de vereiste zekerheid heeft verkregen, en of en in welke mate van de verzekeraar mag worden verwacht dat hij onderzoek doet nadat hij aanwijzingen heeft gekregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen. De Hoge Raad lijkt hiermee uit te gaan van een subjectieve uitleg van het ontdekkingsmoment, al gooit hij de deur naar enige objectivering niet volledig dicht.
In de procedure bij het hof Amsterdam doet het hof uitgebreid onderzoek naar het exacte moment van de ontdekking van de schending van de mededelingsplicht.
ECLI:NL:GHAMS:2024:1242 en ECLI:NL:GHAMS:2025:935
Verzekeringnemer had tot 2 oktober 2014 bij Unigarant een verzekering voor zijn auto. Unigarant zegt op deze datum namelijk de verzekering op vanwege een premieachterstand. Verzekeringnemer dient vervolgens bij Centraal Beheer een aanvraag in voor een autoverzekering. Achmea is de achterliggende risicodrager bij verzekeringen van Centraal Beheer. Centraal Beheer wijst de aanvraag op 24 oktober 2014 telefonisch en per brief af vanwege het royement door Unigarant als gevolg van het niet (tijdig) betalen van de premie. Centraal Beheer neemt verzekeringnemer ook op in het Interne Verwijzingsregister (IVR), waarin personen of entiteiten worden opgenomen die een risico voor de organisatie van de verzekeraar vormen. Verzekeringnemer wendt zich vervolgens op 27 oktober 2014 tot HEMA Verzekeringen voor een autoverzekering met schadeverzekering voor inzittenden. Achmea is ook bij de schadeverzekeringen van HEMA Verzekeringen de achterliggende risicodrager. Bij het aanvraagproces antwoordt verzekeringnemer ‘Nee’ op de vraag of verzekeringnemer of iemand anders namens verzekeringnemer ooit een verzekering heeft aangevraagd die door de verzekeraar werd opgezegd, geweigerd of onder bijzondere voorwaarden voortgezet. De verzekering komt tot stand.
In 2015 heeft verzekeringnemer een ongeluk met letsel tot gevolg. Achmea neemt de schaderegeling ter hand en in de jaren erna keert Achmea voor meer dan €100.000 aan schade uit aan verzekeringnemer.
Een stap vooruit in de tijd: op 20 juni 2019 schrijft Achmea een brief aan verzekeringnemer waarin zij aangeeft te hebben ontdekt dat verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Achmea wijst verzekeringnemer in deze brief ook op de mogelijke gevolgen van deze schending. Het is vervolgens de vraag wanneer Achmea de (mogelijke) schending heeft ontdekt en of Achmea verzekeringnemer hier tijdig van op de hoogte heeft gebracht.
Het hof overweegt, in lijn met de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad, dat een ‘voldoende mate van zekerheid’ dient te bestaan om van een ontdekking door de verzekeraar te kunnen spreken. Een vermoeden is niet voldoende. De voor een ontdekking vereiste mate van zekerheid kan meebrengen dat de verzekeraar de ruimte heeft om een mogelijke schending van de mededelingsplicht eerst nader te (laten) onderzoeken. De stelplicht en bewijslast ter zake van de vraag of zij aan de kennisgevingsplicht heeft voldaan, rusten op de verzekeraar. Primair stelt verzekeringnemer dat Achmea al op 27 of 28 oktober 2014 kennis had van de afwijzing door Centraal Beheer en dus veel eerder op de hoogte was van de verzwijging. Centraal Beheer en HEMA dienen met elkaar te worden vereenzelvigd, aldus verzekeringnemer, nu het tweemaal ging om een verzekering bij risicodrager Achmea. Het hof volgt het betoog van verzekeringnemer niet. Achmea had géén onderzoeksplicht bij het accepteren van de aanvraag van verzekeringnemer waaruit zou volgen dat Achmea het IVR diende te raadplegen.
Verzekeringnemer stelt subsidiair dat niet vaststaat dat 30 april 2019 de datum is waarop Achmea de verzwijging heeft ontdekt. De omstandigheden rondom de ontdekking zijn niet duidelijk, aldus verzekeringnemer. Het hof laat getuigenbewijs toe; Achmea dient te bewijzen zij de schending niet vóór 20 april 2019 (twee maanden voor de kennisgeving op 20 juni 2019) heeft ontdekt. Achmea laat vervolgens twee getuigen horen. Een van de schadebehandelaars verklaart dat haar leidinggevende op 11 april 2019 in algemene zin adviseerde om bij het behandelen van dossiers regelmatig de ‘FRISS-score’ te controleren. Deze score is een indicatie van het risico op fraude. Bij de zaak van verzekeringnemer bleek deze score hoog, en er was ook een IVR-melding. De schadebehandelaar heeft daarop de zaak doorgestuurd naar de fraudeafdeling, die verantwoordelijk is voor verder onderzoek.
De medewerker van de fraudeafdeling verklaart dat door capaciteitsproblemen pas op 29 april 2019 een dossier is aangemaakt en dat op 30 april 2019 contact is opgenomen met Centraal Beheer. Op dat moment bleek dat een eerdere verzekering van verzekeringnemer was beëindigd wegens wanbetaling en dat een nieuwe aanvraag was geweigerd. Daarmee verkreeg Achmea voldoende zekerheid dat verzekeringnemer zijn mededelingsplicht had geschonden.
Het hof oordeelt dat de ontdekking van de schending in de zin van artikel 7:929 lid 1 BW plaatsvond op 30 april 2019, en dat de tweemaandentermijn vanaf dat moment is gaan lopen. Verder verwerpt het hof het betoog van verzekeringnemer dat de ontdekking al op 11 april plaatsvond, omdat er toen slechts indicaties waren – hoge FRISS-score en IVR-melding –, maar nog geen feitelijke vaststelling.
Proactief onderzoek verzekeraars
In de literatuur pleiten sommige auteurs voor een objectivering van het ontdekkingsmoment. Van ontdekking zou sprake moeten zijn wanneer de verzekeraar verzwijging vaststelt dan wel redelijkerwijs behoort vast te stellen. In 2023 lijkt de Hoge Raad voor de subjectieve benadering te hebben gekozen, zij het met objectieve elementen. Ofwel het hof voelt niets voor deze leer, ofwel het hof is niet van mening dat Achmea eerder dan op 30 april de schending van de mededelingsplicht had behoren te ontdekken.
Om problemen bij een objectivering van het ontdekkingsmoment ex artikel 7:929 lid 1 BW of bewijsproblemen te voorkomen, doen verzekeraars er goed aan om snel in actie te komen bij ‘verdachte’ feiten of omstandigheden. Dit houdt in dat een verzekeraar actief onderzoek doet naar feiten of omstandigheden en vertraging zo veel als mogelijk voorkomt. Een expertiserapport dat maanden ongelezen op de plank blijft liggen zou vervelende consequenties kunnen hebben voor de verzekeraar. Indien uit dit rapport volgt dat sprake is van verzwijging en de verzekeraar hier maanden niets mee heeft gedaan, kiest een rechter mogelijk voor objectivering van het ontdekkingsmoment.
Zodra de verzekeraar een voldoende mate van zekerheid heeft dat sprake is van verzwijging, dient hij de verzekeringnemer hier binnen twee maanden na ontdekking van op de hoogte te brengen. De verzekeraar doet dit bij voorkeur per aangetekende brief of – beter nog – per deurwaardersexploot. Zo voorkomt hij discussies over het moment waarop de verzekeraar de verzekeringnemer de kennisgeving heeft verstrekt.
Dit blog is tevens gepubliceerd in het tijdschrift VAST: ‘Verzekeraars, opgelet! Bewijsperikelen bij artikel 7:929 BW’, VAST, 2025 / B-028, Lars Gundlach, e-ISSN 2667-307X, M.A.D.Lex, https://www.vast-online.nl/art/5241/verzekeraars-opgelet-bewijsperikelen-bij-artikel-7-929-bw.