De verjaringstermijnen van regresvorderingen: hoofdelijke aansprakelijkheid vs. samenloop

Mei 2023

Een verzekeraar die schade heeft vergoed aan haar verzekerde (of aan de benadeelde partij) kan in sommige gevallen regres nemen op een andere partijen of andere betrokken verzekeraars. Dat kan bijvoorbeeld als er sprake is van samenloop van verzekeringen. Ook kan worden gedacht aan de situatie waarbij twee partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn en beide partijen een aansprakelijkheidsverzekering hebben die de aansprakelijkheid dekt.

Steeds geldt dat het van belang is om de regresvordering(en) op tijd in te stellen. Op de wettelijke regresvorderingen zijn namelijk de algemene verjaringsregels van toepassing. Zo geldt een verjaringstermijn van vijf jaar en een absolute verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:310 lid 1 BW). Uit (recente) jurisprudentie volgt wanneer die verjaringstermijnen precies beginnen te lopen en dus ook wanneer de vorderingen zijn verjaard. Die jurisprudentie komt in dit blog aan de orde, waarbij wordt gewezen op het verschil tussen de aanvang van verjaringstermijnen bij samenloop en bij hoofdelijke aansprakelijkheid

Soorten regresvorderingen

Wettelijke regresvorderingen kunnen bestaan op grond van:

  • samenloop van verzekeringen (art. 7:961 BW);
  • subrogatie, waarbij de verzekeraar subrogeert in de rechten van de verzekerde (art. 7:962 lid 1 BW); en,
  • subrogatie bij hoofdelijke aansprakelijkheid (artt. 6:10 BW, 6:102 BW en 7:962 BW).

De regresvorderingen verschillen van elkaar in die zin dat het beoogde regres op andere wetsartikelen dient te worden gebaseerd. Qua verjaringsregels gelden in beginsel voor bovenstaande regresvorderingen dezelfde wetsartikelen. Zo geldt de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar en de absolute verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:310 lid 1 BW),[1] maar let op: de aanvang van de verjaringstermijn van de vorderingen per rechtsgrond verschillen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen regresvorderingen bij samenloop en bij hoofdelijke aansprakelijkheid.

Aanvangsmoment relatieve verjaringstermijn bij hoofdelijke aansprakelijkheid (arrest ASR/Achmea)

In het bekende arrest ASR/Achmea was sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid van twee medebezitters. Zij waren aansprakelijk voor de ontstane letselschade die hun paard had veroorzaakt (ex. art. 6:179 jo. 6:180 BW). Het paard had een vrijwilligster van een manege getrapt. In de onderlinge verhouding waren de twee eigenaren elk voor de helft draagplichtig.

De aansprakelijkheidsverzekeraar van één van de eigenaren had de schaderegeling met de vrijwilligster opgepakt. Die verzekeraar draaide zich om naar de aansprakelijkheidsverzekeraar van de andere eigenaar voor de betaling van de helft van de schadevordering van de benadeelde.

De Hoge Raad kwalificeert de regresvordering van de ene aansprakelijkheidsverzekeraar op de andere als een rechtsvordering tot vergoeding van schade.[2] En daarop is volgens de Hoge Raad het verjaringsregime van art. 3:310 lid 1 BW van toepassing. De relatieve verjaringstermijn van vijf jaar gaat volgens de Hoge Raad niet eerder gaat lopen dan het moment waarop de regresvordering is ontstaan. Die vordering ontstaat pas indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor méér dan het gedeelte dat hem aangaat. Kortweg: pas als de (gesubrogeerde) verzekeraar meer betaalt dan hij hoeft te dragen, ontstaat de regresvordering en begint de verjaringstermijn te lopen.

De Hoge Raad oordeelt in dit arrest ook dat de ingegane verjaringstermijn mede omvat de toekomstige schadeposten die als afzonderlijke elementen van dezelfde doorlopende schade moeten worden gezien, en voorzienbaar zijn.[3]

In een hieronder te bespreken arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden verwijst het hof naar het tevens hieronder te bespreken arrest Vivat/Reaal.[4] In het arrest Vivat/Reaal legt de Hoge Raad de overwegingen van arrest ASR/Achmea namelijk nader uit. De Hoge Raad geeft in het arrest VIVAT/Reaal aan dat “indien reeds daadwerkelijk schade is geleden die vordering mede omvat de toekomstige schadeposten die als afzonderlijke elementen van dezelfde doorlopende schade moeten worden gezien, en voorzienbaar zijn. Ook voor die schadeposten bestaat dan dus reeds een opeisbare vordering tot schadevergoeding.”[5] De termijn ‘indien reeds daadwerkelijk schade is geleden’ betreft in die zin de eerste deelbetaling. Op dat moment loopt de verjaringstermijn voor het geheel (en dus ook voor toekomstschade).

N.B.: Het hof lijkt dit toch nog wel iets ruimer te zien, omdat het hof ook meeweegt het moment waarop de verzekeraar ermee bekend is dat de schade uit meerdere elementen bestaat.[6] Wat het hof hier precies mee heeft bedoeld, wordt niet opgehelderd.

Bij samenloop loopt per deelbetaling een verjaringstermijn (arrest Vivat/Reaal)

In 2020 heeft de Hoge Raad een volgend arrest gewezen over aanvang van de relatieve verjaringstermijn van 3:310 lid 1 BW in geval van regresvorderingen.

Dit arrest ziet op de samenloop van de twee beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen. De ene beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar betaalt de gehele schadevordering aan de schadelijdende patiënt. Er vinden drie betalingen plaats: een voorschot in 2001, een voorschot in 2005 en een slotuitkering in 2006. In 2011 wendt de verzekeraar zich tot de andere verzekeraar (ex. art. 7:961 lid 3 BW), omdat sprake is van een excedent-polis. Dat doet de eerste verzekeraar nog binnen vijf jaar na de slotuitkering, maar beide voorschotbetalingen zijn al langer dan vijf jaar geleden verricht.

De vraag rijst of het hiervoor besproken arrest ASR/Achmea ook van toepassing is op deze kwestie waarin de regresvordering wordt gebaseerd op samenloop van verzekeringen. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden. Net als bij hoofdelijke aansprakelijkheid (waarop het besproken arrest ASR/Achmea ziet) geldt dat de regresvordering pas ontstaat op het moment dat de ene verzekeraar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Ook bij samenloop geldt dat de verjaringstermijn pas op dat moment begint te lopen.

Anders dan door de Hoge Raad geoordeeld in het arrest ASR/Achmea overweegt de Hoge Raad in het arrest VIVAT/Reaal dat voor iedere afzonderlijke regresvordering de verjaringstermijn aanvangt op de dag dat die vordering is ontstaan en opeisbaar is geworden.[7] Het is dus niet zo dat de verjaringstermijn die begint te lopen op het moment dat de verzekeraar voor het eerst meer betaalt dan hij zou hoeven op grond van de onderlinge verhouding, mede omvat de toekomstige deelbetalingen. In ieder geval bij samenloop geldt  juist per deelbetaling een aparte verjaringstermijn.[8] Bij meerdere deelbetalingen gelden dus ook meerdere aanvangsmomenten voor de verjaringstermijnen.

Aanvang van de absolute verjaringstermijn van twintig jaar bij hoofdelijke aansprakelijkheid

In een zaak uit 2020[9] heeft de Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld over een kwestie waarin wederom sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid. Een 11-jarig jongetje is een ongeval overkomen in 1988. Er zijn twee hoofdelijk schuldenaren en de verzekeraars komen een schuldverdeling overeen van 75 % / 25%.

De verzekeraar met het grootste aandeel in de afgesproken verdeling pakt de schaderegeling met de benadeelde op en verricht (deel)betalingen. Op 16 mei 2017 verzoekt de verzekeraar de andere verzekeraar om betaling van het aandeel van 25%. De verzekeraars zijn het erover eens dat de deelbetalingen die door de eerste verzekeraar zijn verricht vóór 16 mei 2012, in relatieve zin zijn verjaard (ex. 3:310 lid 1 BW). Ook vinden de verzekeraars dat voor elke deelbetaling een afzonderlijke verjaringstermijn geldt.[10] De rechtbank ziet het ook zo, maar in hoger beroep blijkt dat het hof het anders ziet.

De rechtbank oordeelt over de vraag of de betalingen die zijn verricht ná 16 mei 2012 zijn verjaard op grond van de absolute verjaringstermijn van twintig jaar; het ongeval vond namelijk al in 1988 plaats. Op grond van art. 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering in ieder geval door verloop van twintig jaar na de schadetoebrengende gebeurtenis. Wat dient bij een regresvordering te worden gezien als die gebeurtenis? Is dat het ongeval of is een ander moment relevant? De Rechtbank Midden-Nederland stelt voorop dat een regresrecht een zelfstandig recht is. Dit recht staat in beginsel los van de verhouding van de aansprakelijke partij of diens verzekeraar tot de benadeelde in het letselschadedossier.[11] Voor de regresvordering is het moment van de verrichting van de deelbetaling steeds de schadetoebrengende gebeurtenis. Dat is in deze casus dus niet de gebeurtenis in 1988, maar de datum waarop de deelbetaling is verricht. Zo geldt (volgens de rechtbank) evenals bij de relatieve verjaringstermijn, ten aanzien van de absolute verjaringstermijn van een deelbetaling dat deze begint te lopen op het moment dat die betaling is verricht

In hoger beroep gooit het hof Arnhem-Leeuwarden het over een andere boeg.[12] Het hof stelt voorop dat het gaat om een vordering tot vergoeding van schade (ex. art. 6:10 BW). Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak van de Hoge Raad, geeft het hof aan dat de absolute verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen door het intreden van een schadetoebrengende gebeurtenis. De rechtszekerheid eist dat het om een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip, zo benadrukt het hof. Wat onder de ‘schadetoebrengende gebeurtenis’ moet worden gezien in de verhouding tussen de twee betrokken verzekeraars, is níet het ongeval van het 11-jarig jongetje. Er moet namelijk een onderscheid worden gemaakt tussen de positie van het slachtoffer en die van de verzekeraar. Anders dan de rechtbank vindt het hof dat het moment van de verrichting van de eerste deelbetaling níet de aanvang van de absolute verjaringstermijn betekent. Dat is ook niet passend geeft het hof aan, want de regresnemende verzekeraar zou “dan immers zelf in de hand hebben wanneer de verjaringstermijn aanvangt.”[13] In de visie van het hof betreft het moment van de aansprakelijkstelling “een objectief moment dat niet afhankelijk is van de verzekeraar persoonlijke betreffende omstandigheden.” [14] De term aansprakelijkstelling lijkt in de breedste zin des woords te worden gebruikt, omdat het hof vindt dat het moet gaan om het eerste moment waarop aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van schade. Een melding van de verzekerde zou hier dus ook onder kunnen vallen. Meer feitelijk blijkt in deze kwestie dat het ondoenlijk is om het moment van de aansprakelijkstelling vast te stellen. Uit praktisch oogpunt kiest het hof er daarom voor van 1 mei 1990 uit te gaan. Dat is namelijk de datum waarop de regresnemende verzekeraar aan de belangenbehartiger het voorstel deed tot schulddeling.

De redelijkheid en billijkheid

Het is goed om in gedachten te houden dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) een rol kan spelen bij de verjaringsregels van regresvorderingen. Het zou kunnen dat het instellen van regresvordering in de gegeven situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.[15] Ook kan een regresnemer zijn recht op de regresvordering hebben verwerkt. Zo kan een regresnemer in een voorkomend geval geen beroep op de vordering meer toekomen “in verband met de omstandigheid dat de hoofdelijke schuldenaar reeds voordien bekend was met het feit dat de regresvordering zou ontstaan maar de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd”, zoals door de Hoge Raad verwoord.[16]

De Rechtbank Midden-Nederland verwijst in de besproken zaak uit 2020 naar deze overwegingen, maar wijst ook op de praktijk. De rechtbank geeft aan dat het in de praktijk “niet ongebruikelijk [is] dat de regelend verzekeraar (…) de letselschade eerst volledig afwikkelt en vervolgens met zijn medeschuldenaren afrekent. Tussentijds overleg is daarbij niet nodig.”[17] Omdat niet is gebleken dat de belangen van de verzekeraar waarop regres wordt genomen geschaad zijn of dat hij in financiële moeilijkheden is geraakt, faalt het beroep van de aangesproken verzekeraar op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. In het hierop volgende arrest benadrukt het hof dat het afwijken van objectieve termijnen zeer uitzonderlijk is.[18]

Tijd is geld

En zo blijkt maar weer eens: tijd is geld. Om ervoor te zorgen dat de regresvordering niet verjaart of dat er op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid geen beroep meer op kan worden gedaan, is het goed bij nieuwe schademeldingen gelijk te bekijken of er regresmogelijkheden zijn en of er een verjaringstermijn begint te lopen. Van belang is de grondslag van het regres scherp te hebben. Zo kan worden bekeken of er stuitingshandelingen moeten worden verricht. Ook kan het in het algemeen raadzaam zijn om de andere partij tijdig te informeren over het (mogelijke) regres. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ziet in principe op uitzonderlijke gevallen, maar zoals altijd geldt dat het goed is om ook aan de belangen van de andere betrokken partij(en) te denken. Het doel is en blijft: wel regres en no regrets.

Bij vragen over verjaringsregels bij regres of meer algemeen in het verzekeringsrecht, neem contact op met Dagmar Linstra.

Een versie van dit blog is gepubliceerd als een praktijkartikel in het digitale tijdschrift VAST.

* * *

[1] Gelet op de zwakke werking van verjaringstermijnen verjaart de vordering niet in die zin dat er geen vordering meer is. Er kan alleen geen beroep meer op worden gedaan. Er blijft een natuurlijke verbintenis over. Een dergelijke verbintenis kan niet worden afgedwongen, maar indien wordt betaald dan is die betaling niet onverschuldigd verricht.
[2] HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) r.o. 3.5.
[3] HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) r.o. 3.7.2.
[4] HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889 (Vivat/Reaal).
[5] HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889 (Vivat/Reaal), r.o. 3.7.
[6] Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1541, r.o. 3.12.
[7] HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889 (Vivat/Reaal), r.o. 3.6.2.
[8] HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889 (Vivat/Reaal), r.o. 3.7.
[9] Maar pas gepubliceerd in 2022.
[10] Rechtbank Midden-Nederland 2 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6025, r.o. 4.11.
[11] Rechtbank Midden-Nederland 2 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6025, r.o. 4.14.
[12] Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1541.
[13] Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1541, r.o. 3.6.
[14] Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1541, r.o. 3.6.
[15] HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) r.o. 3.7.4.
[16] HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) r.o. 3.7.4. Zie ook: Rechtbank Midden-Nederland 2 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6025, r.o. 4.16-4.19.
[17] Rechtbank Midden-Nederland 2 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6025, r.o. 4.19.
[18] Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1541, r.o. 3.9.

Deel dit artikel

Gerelateerde artikelen

Nieuwsbrief

Wilt u op de hoogte blijven van belangrijke ontwikkelingen en updates, dan kunt u zich aanmelden voor onze nieuwsbrief!

©2024 Van Traa advocaten N.v. Alle rechten voorbehouden