Verjaring en aansprakelijkheidsverzekering; is het nu duidelijk?
In het recente arrest van 14 november 2025 [1] heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over het aanvangsmoment van de verjaringstermijn bij aansprakelijkheidsverzekeringen. Volgens art. 7:942 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering “door verloop van drie jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden”. De kernvraag in dit arrest was of het moment van aansprakelijkstelling van verzekerde of een eerder moment bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 1 BW.
Casus en procedure in feitelijke instanties
Een werkneemster van Rabobank overkomt op 4 november 2009 tijdens haar werk een eenzijdig auto-ongeval. Op 24 september 2014 heeft de advocaat van de werkneemster een brief aan Rabobank gestuurd waarin het volgende wordt aangegeven:
“Mijn kantoor behartigt de belangen van [werkneemster] in verband met de gevolgen van het haar in november 2009 overkomen verkeersongeval (…). Cliënte stelt zich op het standpunt dat u zich na het ongeval niet als goed werkgever heeft opgesteld. Ter voorkoming van verjaring van haar eventuele vorderingsrecht heeft zij mij verzocht u te berichten dat zij ter zake hiervan ondubbelzinnig haar rechten op nakoming voorbehoudt. Gelieve deze brief daarom aan te merken als een stuitingsmededeling in de zin van artikel 3:317 BW.”
Op 25 juni 2018 stuurt de advocaat van werkneemster Rabobank wederom een brief. Hierin wordt expliciet vermeld dat Rabobank aansprakelijk wordt gesteld omdat zij in strijd met de normen van goed werkgeverschap ex art. 7:611 BW zou hebben gehandeld door geen behoorlijke, aanvullende verzekering ten behoeve van haar werknemers af te sluiten. Rabobank treft een minnelijke regeling met werkneemster en vordert vervolgens vergoeding onder haar aansprakelijkheidsverzekering.
Verzekeraar stelt dat de vordering van Rabobank is verjaard. Volgens verzekeraar was de vordering van Rabobank opeisbaar vanaf de datum van het verkeersongeval dan wel vanaf de datum van ontvangst van de brief van 24 september 2014. Rabobank meent daarentegen dat de vordering pas opeisbaar was toen zij middels de brief van 25 juni 2018 daadwerkelijk aansprakelijk werd gesteld, waardoor de verjaringstermijn pas vanaf dat moment is aangevangen.
De rechtbank en het hof oordelen in het voordeel van Rabobank. Zij volgen Rabobank in het standpunt dat zij de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling en dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen na ontvangst van de brief van 25 juni 2018. [2] Verzekeraar heeft cassatie ingesteld.
Oordeel Hoge Raad
Ook bij de Hoge Raad vangt verzekeraar bot. De Hoge Raad oordeelt dat bij een aansprakelijkheidsverzekering geldt dat de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 1 BW pas aanvangt nadat de verzekerde door de benadeelde aansprakelijk is gesteld. Daarvoor is nog geen sprake van een opeisbare vordering op de verzekeraar.
Het oordeel van de Hoge Raad sluit aan bij de wetsgeschiedenis van art. 7:942 lid 1 BW waarin is benadrukt dat zolang een benadeelde de verzekerde nog niet aansprakelijk heeft gesteld, de verzekerde slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft. [3]
Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de verjaringstermijn van drie jaar van de vordering van Rabobank tegen haar aansprakelijkheidsverzekeraar pas is aangevangen vanaf de aansprakelijkstelling in de brief van 25 juni 2018.
Aansprakelijkstelling?
De uitspraak van de Hoge Raad lijkt helder: het moment van aansprakelijkstelling is bepalend voor de aanvang van de driejaarstermijn van art. 7:942 lid 1. Is nu echter alles duidelijk?
De cassatieklachten tegen het oordeel van het hof dat Rabobank de brief van 24 september 2024 redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling, heeft de Hoge Raad ongemotiveerd verworpen. Daarmee blijft een belangrijk punt open: wat telt nu precies als aansprakelijkstelling?
De Hoge Raad heeft in 2017 geoordeeld dat de uitleg van een brief dient plaats te vinden aan de hand van de wilsvertrouwensleer (art. 3:33 en 3:35 BW). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en is de taalkundige betekenis van de in de brief gebruikte bewoordingen niet doorslaggevend. Het gaat erom welke zin de ontvanger redelijkerwijs aan de brief heeft mogen hechten op hetgeen zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen verwachten. [4]
Kortom: niet alleen brieven waarin uitdrukkelijk aangeven wordt dat sprake is van een aansprakelijkstelling, kunnen als zodanig kwalificeren. Telkens zal aan de hand van uitleg moeten worden vastgesteld of een brief als aansprakelijkstelling moet worden aangemerkt. Daarbij zullen alle omstandigheden van het geval betrokken moeten worden. Ook na het arrest van de Hoge Raad blijft er dus ruimte voor discussie…